Over verzamelen
In 'L’os à moelle' schrijft Pierre Dac: "Ik denk vaak aan de hoeveelheid rundvlees die er nodig zou zijn om bouillon te maken met het meer van Genève”.
In 'Ruimten Rondom' schrijft Georges Perec: "Het probleem is niet om de ruimte uit te vinden en al helemaal niet om de ruimte opnieuw uit te vinden […], het probleem is om de ruimte te ondervragen of, nog simpeler, de ruimte te lezen. Want wat wij alledaagsheid noemen is niet vanzelfsprekend maar ondoorzichtig, een vorm van blindheid.”
In deze zinnen zit vervat wat ik met mijn verzamelpraktijk beoog: ik verzamel om te leren kijken naar de ruimte waarin ik mij beweeg.
Dat begint zo. De eerste keer dat ik een tentoonstelling bezoek is om werk te zien van Ben Vautier. Een reiskoffer met daarrond een stevige ketting en hangslot. Op de koffer staat geschreven: "Si dieu est partout il est aussi dans ce coffre”. Op weg naar huis neem ik een grote kartonnen doos mee. Twee jaar lang houd ik de doos zorgvuldig voor iedereen verborgen en vul ze met relicten van mezelf: teen- en vingernagels, hoofd en schaamhaar, excrementen, de eerste gitaarsnaar die ik breek, een bierkaartje met aantekeningen, het haarlint van een meisje, een gebruikte zakdoek, een pleister, een nooit verzonden brief aan een meisje, dagboeken, gedichten, een versleten tandenborstel, de lingeriecatalogus van Trois Suisses. Dan gooi ik de doos weg.
Ik ga op reis. Ik lift. Ik vind een rondel. Een vlak voorwerp, vaak van metaal of kunststof, met in het midden een gat. Een rondel wordt meestal onder een schroef, bout of moer geplaatst om de drukkracht te verspreiden. Zodra ik de rondel opraap, krijg ik een lift. De rondel brengt me geluk en dat blijf ik graag geloven. Ik vind er meer en neem ze steeds mee naar huis en leg ze op mijn vensterbank. Naast elkaar en later op elkaar. Ik vind er meer en meer. Ik raap er alsmaar meer op. Ik weet niet langer waar ik welke rondel heb opgeraapt noch wanneer. Daarom hang ik aan elke rondel een kaartje waarop ik schrijf wanneer ik ze vond en waar, met een exacte beschrijving van de vindplaats of van de handeling die vooraf ging aan het moment waarop ik ze vond. De rondellen zijn niet langer louter geluksbrengers, ze sporen me nu ook aan de ruimte rondom zorgvuldig waar te nemen en de manier waarop ik mij in die ruimte beweeg.
Jaren later leg ik alle rondellen met kaartjes voor me op tafel. Ik lees en herlees de exacte beschrijvingen van plekken en handelingen in de tijd...
‘in het midden van het voetpad’
‘op het voetpad voor de deur’
‘aan de ingang van de groentewinkel’
‘bij het verlaten van de apotheker’
‘bij het stallen van mijn fiets bij het station’
‘bij het openmaken van mijn fietsslot’
‘onder de brug’
‘terwijl ik een kroket eet’
‘op weg naar een vriendin aan de andere kant van de ringweg’
‘onder een treurbeuk’
‘voor het eerste huis links van de krantenwinkel’
Elke rondel brengt me met behulp van haar kaartje terug naar die plek en naar wat ik deed op die plek. Zo lees ik niet alleen de ruimte maar ook mijn verplaatsing daarin. Er openbaart zich voor mij een atlas van alledaagsheid, banaliteit, een aaneenrijging van punten in de ruimte. Een verzameling plekken, ruimtes en situaties die ik voorheen - blind als ik was - nooit had opgemerkt.
Ik verzamel ook andere dingen. Verloren handschoenen en wanten bijvoorbeeld waarvoor ik een bureau opricht ter teruggave van gevonden handschoenen en wanten op eenvoudig vertoon van het resterend exemplaar.
Of eindjes touw, balletjes zilverpapier, kattenbelletjes, ronde voorwerpen, afbeeldingen van klein tot groot, ongebruikte consumptiebonnen, berichten van een verloren huisdier, zetelnummerplaatje 13 uit een theaterzaal. Ze vormen allemaal categorieën, reeksen.
Sommige dingen behoren onmiddellijk tot een reeks, andere niet. Ik raap ze op en leg ze op de vensterbank, later voeg ik er andere dingen aan toe. Op een bepaald moment vormen die dingen samen één geheel: een ensemble (waar het woord ‘samen’ in vervat zit). De dingen vinden elkaars nabijheid op die plek en vervolgens hun plek in elkaars nabijheid.
Het begint altijd zo: ik raap een ding op, omdat het me aanspreekt. Dat is altijd het begin. Er komt mij iets tegen op mijn weg. Soms bepaalt het voorwerp dat ik het eerste opraap mijn blik voor de daaropvolgende tijd. Dat leidt mij er dan toe dat ik tijdens een onbepaald traject alle dingen opraap waarnaar het eerste ding mij wijst. Terug thuis leg ik de dingen één voor één op één lijn naast elkaar en lees ze opnieuw...
‘huis ’s Herenstraat - patisserie Domestique’
‘atelier van Diepenbeeckstraat - Benno bicycle repair’
‘atelier van Diepenbeeckstraat - café Stanny’
‘café Stanny - onthaal van Kind en Gezin’
Jaren later, wanneer ik kijk naar wat ik zoal verzamel, valt me op dat veel van de dingen omhulsels zijn of een deel ervan, de inhoud geconsumeerd, waardeloos bevonden, achtergelaten, in de goot beland. Ik raap ze op. Ik neem ze mee. Ik breng ze samen. Ik geef ze een plek. Ik draag er zorg voor. En omgekeerd zijn zij de deur, de opening, de doorkijk en staan mij op die manier toe om de ruimte anders te begrijpen dan hoe ik ze tot nog toe las.
Over de ruimte die we allemaal in meer of mindere mate waarnemen als we naar boven kijken, schrijft Bruno Latour: ‘Het is ons niet langer vergund om te genieten van het schouwspel van de dampsporen van de straalvliegtuigen in de blauwe lucht. Wij huiveren nu bij de gedachte dat die vliegtuigen de lucht die ze doorkruisen vervuilen.’ De aanblik van deze ecologische mutatie dwingt me al jaren om keuzes te maken in hoe ik me daartoe met mijn werk verhoudt.
Ik maak kijkkasten met daarin licht en schaduw, kleuren die verglijden, een vlak dat kantelt, luikjes die traag open gaan en dicht, en heel veel touwtjes. Kleine theatertjes waarin nauwelijks iets gebeurt. Hoogstens zit er achter een luikje een volgend luikje. Kleine verschuivingen.
Een podium voor ‘het merkwaardige vermogen van levenloze dingen om te animeren, om te handelen, om dramatische en subtiele effecten te sorteren’, zoals Jane Bennett schrijft in The Force of Things ( ‘the curious ability of inanimate things to animate, to act, to produce effects dramatic and subtle)’.
Tegelijkertijd is wat ik maak ook een onderzoek met formele vragen als: waar maak ik mijn werk, welke materialen gebruik ik ervoor, hoe verplaats ik mij met mijn werk, waar toon ik het, ga ik zoveel mogelijk alleen op tour, hoe lang op voorhand leg ik vast dat ik ergens kom spelen, wat eet ik, hoeveel geld besteed ik aan mijn werk, hoeveel tijd besteed ik aan mijn werk, hoeveel werk wil ik maken, wat betekent het om kleiner te worden, wat is dat, je terugtrekken, met minder?
In de zomer van 2016 verhuizen wij met vier gezinnen van Antwerpen naar het landelijke Kapellen. Sindsdien word ik niet meer elke dag geprikkeld door wat ik aantref in de straten van de stad. Onze woonkamer is nu mijn atelier. Ik begin een reeks werkjes te maken waarbij ik probeer om mijn focus te verleggen van de straat naar wat er rond mijn werktafel gebeurt. Bij de verhuis aanschouw ik mijn verzamelde reeksen en ensembles, of beter: de dozen waarin ze zijn geconserveerd. Er is niet genoeg ruimte in mijn atelier om alle dingen een plek te geven.
Enige tijd later start ik een werk dat 'Aren' heet. De titel verwijst naar de praktijk van het aren lezen, een eeuwenoud recht van de armen. Een arenlezer loopt achter de maaier aan en raapt de aren die achterblijven alsnog op. Bij het maken van een werk blijven veel andere ideeën op de werktafel liggen...
een tunnel vanuit de nationale bank naar de bloemenwinkel aan de overkant
een boot op het dak van een gebouw
een verzameling lekke voetballen
een collectie rattenvallen die het niet doen
een voorstelling waarin niets gebeurt waarin je honderd keer sterft
een vosje van papier
Kan ik die ideeën naast elkaar leggen zodat er alsnog iets mee gebeurt? Iets dat ik niet zelf had kunnen bedenken?
tunnel voetbal vosje
vosje voetbal tunnel
vosje tunnel vosje voetbal vosje vosje
Het werk wordt de voorstelling 'Aren', waarin ik in het eerste deel verzamelde reeksen en ensembles uit doosjes haal en in nieuwe volgordes voor me uitspreid.
In zijn boek 'Waar kunnen we landen?' schrijft Bruno Latour: ‘Mensen hebben natuurlijk altijd veranderingen aangebracht in hun leefmilieu, maar enkel en alleen in hun directe omgeving, datgene wat hen letterlijk omgaf. Zij bleven de hoofdrolspelers, en op zijn best wijzigden ze het decor van hun drama’s marginaal. Vandaag zijn het decor, de coulissen, het achtertoneel en het hele gebouw het toneel opgeklommen en betwisten ze de acteurs hun hoofdrol.’
Jarenlang maak ik in mijn werk een terugtrekkende beweging, doe ik een poging tot minder, tot kleiner worden, zowel in het gebaar (het werk zelf) als in de praktijk errond. (hoe het werk wordt gemaakt) Maar dit boek van Latour brengt me ertoe een toneelvoorstelling te maken voor de grote zaal waarin zes levensgrote vormen een uur lang dansen op het voortoneel. Het is een gigantische onderneming, een titatenwerk. Eén week na de première verbiedt de lockdown het om nog te dansen.
Thuis breng ik weken en weken door in mijn atelier en begin doosjes te maken voor specifieke ensembles of reeksen uit mijn verzameling. Doosjes die de dingen beschermen, maar ook opnieuw in relatie tot elkaar plaatsen. Doosjes die ik open kan doen, doosjes die ik aan iemand anders kan laten zien, doosjes van waaruit de dingen zich aan zichzelf, aan elkaar, aan ons kunnen openbaren. Ik realiseer me dat de lockdown mij dwingt anders te kijken naar de ruimte rondom rond en me ertoe brengt eenzelfde betekenisvolle beweging te maken op een totaal andere schaal.
Reeds lang voor de pandemie was het plan gerijpt om op wereldtournee te gaan in Antwerpen, vanuit de overtuiging dat alle steden waarin ik mijn werk doorgaans toon, terug te vinden zijn in deze ene stad. Het is tijdens de lockdown - alle theaters zijn dicht - dat ik mijn wereldtournee start. Klein geworden, alleen, ga ik naar buiten, de straat op, om mijn werk te tonen aan wie ik tegenkom.
Ik speel op een parking, in een park, in een kerk, aan de ingang van een postkantoor, bij een voedselbedeling, een methadonverstrekking, in een buurtcentrum, aan het centraal station, voor het raam van een woonzorgcentrum, voor het raam van een sporthal, voor het raam van een naschoolse kinderopvang, voor het raam van een langgetrouwde man en vrouw, op het voetpad voor de deur... Tenslotte kom ik aan op het Sint-Jansplein.
Rondom het plein staan vijftig bankjes. Op alle bankjes zitten mensen. Wanneer ik bij het laatste bankje toon wat ik heb gemaakt, zit er op het eerste bankje alweer iemand anders. Dagen na elkaar keer ik terug naar het plein en elke keer opnieuw toon ik de mensen op het bankje wat ik heb gemaakt, dronken van vreugde over de oneindigheid aan mogelijkheden die zich op dat ene enkele plein voortdurend weer ontvouwt.
In 'De onzichtbare steden' van Italo Calvino brengt Marco Polo aan Kublai Kan verslag uit over de steden van diens onmetelijke rijk. Aanvankelijk heeft hij daar veel woorden voor nodig, later enkel dingen. Tijdens de laatste ontmoeting verhaalt Marco Polo over de veroveringen van zijn gastheer met één vlak van een schaakbord: in een glad en leeg stuk ebbenhout blijkt aan de hand van jaarringen, een aangezette knoest, de holte waarin een rups huisde, de richel van de houtsnijder … een oneindig aantal verhalen af te lezen.
Ik voel aandrang tot een doorgedreven zorgzame nabijheid voor de dingen die ik verzamel, niet in de laatste plaats omwille van de zeggingskracht van die zorgzaamheid. Verzamelen is luisteren, oprapen, samenbrengen, de voorwerpen een plaats geven, verschuiven, schikken en herschikken. Wat me toestaat de ruimte anders te lezen dan totnogtoe, mezelf anders te lezen in die ruimte dan totnogtoe, mijn relatie met de dingen in die ruimte anders dan totnogtoe en mijn relatie tot de ander in die ruimte anders dan totnogtoe.
In het aanschijn van de ecologische mutatie die zich voltrekt in een ruimte die we delen, lijkt me het lezen van die relaties noodzakelijk om ons voorstellingsvermogen te voeden omtrent de tot nog toe onvoorstelbare beweging die we moeten maken naar kleiner en minder, naar veel kleiner en naar veel minder.
'Albero porta' is de titel van een werk van de Italiaanse kunstenaar Giuseppe Penone. Albero is Italiaans voor boom, porta betekent deur. Ik zag zijn werk onlangs voor het eerst in het echt, en raakte tot tranen geroerd.
In een metershoog stuk van een dikke boomstam heeft de kunstenaar een verticaal gat gebeiteld, daarbij - over de lengte van dat gat - één jaarring met zijvertakkingen - nauwgezet intact gelaten. Penone onthult op die manier de ondenkbare mogelijkheid om terug te keren in de tijd van de boom en daar een vorm aan te treffen op een precies moment uit diens bestaan.
Penone maakt níets nieuws, hij openbaart wat er al lang was. Penone leert ons kijken. 'Albero porta' schenkt ons een doorkijk, een deurtje, een smalle kier, een nooduitgang. Het staat ons toe een glimp op te vangen van een parallelle ruimte, een boom zoals we hem nog nooit hadden gezien. Zo laat Penone ons de ruimte, en onszelf in die ruimte, en onze relatie tot elkaar in die ruimte anders lezen dan voorheen.
Dat is voor mij waar het om gaat: ik verzamel om te leren kijken naar de ruimte waarin ik mij beweeg. Een praktijk die andere werkelijkheden openbaart dan die waarin wij geloven gevangen te zijn. “Want wat wij alledaagsheid noemen is niet vanzelfsprekend maar ondoorzichtig, een vorm van blindheid.”
Benjamin Verdonck