Spoorbreedte
In 1953 worden de kranen opgesteld aan de noordkaaien van het Vierde Havendok, deze waren uitgerust met nieuwe betonnen afdaken en een nieuw kraanspoor van 9 meter breedte. De nieuwe bredere kraansporen waren erg belangrijk vanwege de stabiliteit van de kranen. Sinds 1907 waren de horizontale afmetingen van de kraanportalen beperkt door de uniformiteitsregel, die een kraanspoorbreedte van 5 meter voorschreef om de uitwisselbaarheid van kranen op alle (elektrische) kaaien te garanderen. Een uitzondering hierop vormden enkele grootportaalkranen met een spoorbreedte van 14,50 meter. Gedurende de bijna vijftig jaar waarin de 5-meterregel van kracht was, bleef het kiepmoment van de last gestaag toenemen. Om dit te compenseren, moest het stabiliserende moment bij de kraancabine worden verhoogd, wat werd bereikt door het tegengewicht aan de achterzijde van de machinekamer te vergroten.

De sterkte groei van de gewichten maakte deze kranen tot echte mastodonten. De verbreding van het spoor gaf weliswaar de hoognodige extra ruimte voor de plaatsing van het tegengewicht dat boven het portaal moest meedraaien. De massa’s van deze tegengewichten veroorzaakte een enorm snelheidsverlies.
Bij het starten en afremmen van de zwenkbeweging waren grote en sterk wisselende krachten nodig van het mechanisme. Deze krachten waren vereist om de giek de nodige versnelling te geven en de slingerende last onder controle te houden. Daarnaast belastten deze extra gewichten de zwenkwielen, de zwenkrail, het portaal dat deze onderdelen ondersteunde, en uiteindelijk de kraanbaan, die de krachten doorstuurde naar de fundering en de ondergrond.